Loreena McKennitt
Loreena McKennitt - The Highwayman Dutch translation lyrics
Your rating:
The Highwayman
De wind was een stroom van duisternis door de doorwaaide bomen De maan was als een spookachtig schip dat op wolkenzeeen voer De weg was een lint van maanlicht door het paarse moeras En de bandiet kwam aanrijden, aanrijden, aanrijden De bandiet kwam aanrijden bij de deur van de oude herberg Hij had een Franse hoed op zijn voorhoofd, een bosje veters op zijn kin Een jas van wijnrood fluweel en een broek van bruin hertenleer. Het paste hem zonder kreukels; zijn laarsen kwamen tot zijn heupen En hij reed met een juweelachtige glinstering De kolven van zijn pistolen twinkelden En de greep van zijn degen twinkelde onder de met juwelen gevulde hemel Hij galoppeerde kletterend over de ruige stenen van de duistere herbergtuin Hij tikte met zijn zweep op de luiken, maar alles zat op slot Hij floot een deuntje naar het raam en naar wie daar zou wachten; De dochter, met mooie donkere ogen, van de landeigenaar Bess, de dochter van de landeigenaar Die een donkerrode liefdesknoop in haar lange zwarte haar knoopte "Een kus, mijn mooie lieveling, ik heb een buit op het oog vannacht Maar ik zal met het geelgouden goud terugkomen voor het ochtendgloren; Maar als ze het me moeilijk maken, en me overdag achterna komen, Kijk dan naar me uit in het maanlicht, wacht op mij in het maanlicht, Ik kom naar jou in het maanlicht, tenzij de hel zelf de weg verspert" Hij stond rechtop in de stijgbeugels en kon nauwelijks haar hand vasthouden Maar haar haar ging los in het raamkozijn, zijn gezicht brandde als een merk Een zwarte waterval van haar parfum stroomde over zijn borst En hij kuste die golven in het maanlicht (Oh, zoete golven in het maanlicht!) Hij trok aan de teugels in het maanlicht, en galoppeerde naar het westen Hij kwam niet terug met zonsopgang, hij kwam niet op het middaguur Noch uit de oranje zonsondergang, net voor de maan op zou komen. De weg was als een lint van een zigeuner om het paarse moeras heen Een rood geuniformd leger kwam aanmarcheren, aanmarcheren, aanmarcheren De mannen van Koning George kwamen bij de oude herbergdeur aanmarcheren Ze zeiden niets tegen de landeigenaar, ze dronken in plaats daar van zijn bier Maar ze knevelden zijn dochter en bonden haar aan een smal bed vast Twee van hen knielden bij het raamkozein met musketten aan hun zeide Er was dood aan elk raam, verdoemenis bij een donker raam Want Bess kon door het raam de weg die hij zou nemen zien. Ze bonden haar rechtop vast met veel gelach en gegrap Ze bonden een musket naast haar, met de loop onder haar borst "Hou goed de wacht!" en ze kusden haar Ze hoorde de dode nog zeggen "Kijk dan naar me uit in het maanlicht, wacht op mij in het maanlicht, Ik kom naar jou in het maanlicht, tenzij de hel zelf de weg verspert" Ze draaide haar handen achter haar, maar de knopen gingen niet los Ze wreef haar handen tot haar vingers nat waren met zweet en bloed Ze strekte en rekte in het duister en de uren gingen zo langzaam als jaren Tot klokslag middernacht, precies op klokslag middernacht haar vingertop het aanraakte, de trekker was nu in haar bereik. Te-klop te-klop! Hoorden ze het? De hoefslag klonk duidelijk Te-klop te-klop in de verte! Waren ze doof dat ze het niet hoorden? Op het lint van maanlicht, over de top van de heuvel kwam de bandiet aanrijden, aanrijden, aanrijden. De roodjassen maakten zich klaar Ze stond rechtop en bewoog niet Te-klop in de ijzige stilte! Te-klop in de weergalmende nacht! Hij kwam dichterbij en dichterbij! Haar gezicht was als een baken! Haar ogen verwijdden een moment, ze nam een laatste diepe ademteug, En haar vinger bewoog in het maanlicht, haar musket vernietigde het maanlicht, Vernietigde haar borst in het maanlicht en waarschuwde hem met haar dood. Hij draaide en spoorde zijn paard naar het westen, en wist niet dat ze stond gebogen, haar hoofd boven dat musket, doorweekt met haar eigen rode bloed Hij hoorde het pas in de ochtend, hij werd bleek toen hij hoorde Hoe Bess, de landeigenaar's dochter, de dochter met de donkere ogen, Op haar lief had gewacht in het maanlicht, en daar in de duisternis stierf. Hij spoorde weer terug als een bezetene, vloekend tegen de hemel Met de witte weg die achter hem rookte en zijn degen hoog geheven! Bloedrood waren zijn sporen in de gouden middag en wijnrood was zijn jas, toen ze hem neerschoten op de weg, afschoten als een hond op de weg, En hij lag in zijn bloed op de weg met een bosje veters bij zijn keel. In het holst van een winternacht, zeggen ze, als de wind door de bomen waait Als de maan een spookschip is dat op de ruige wolken vaart Als de weg als een lint van maanlicht is, over het paarse moeras Komt er een bandiet aanrijden, aanrijden, aanrijden. Een bandiet komt dan aanrijden bij de deur van de oude herberg... Naar een gedicht van Alfred Noyes
The Highwayman
The wind was a torrent of darkness among the gusty trees The moon was a ghostly galleon tossed upon the cloudy seas The road was a ribbon of moonlight over the purple moor And the highwayman came riding, Riding, riding, The highwayman came riding, up to the old inn-door. He`d a French cocked hat on his forehead, a bunch of lace at his chin, A coat of claret velvet, and breeches of brown doe-skin; They fitted with never a wrinkle; his boots were up to the thigh! And he rode with a jewelled twinkle, His pistol butts a-twinkle, His rapier hilt a-twinkle, under the jewelled sky. Over the cobbles he clattered nd clashed in the dark innyard, And he tapped with his whip on the shutters, but all was locked and barred; He whistled a tune to the window, and who should be waiting there But the landlord`s black-eyed daughter, Bess, the landlord`s daughter, Plaiting a dark red love-knot into her long black hair. "One kiss, my bonny sweetheart, I`m after a prize tonight, But I shall be back with the yellow gold before the morning light; Yet if they press me sharply, and harry me through the day, Then look for me by the moonlight, Watch for me by the moonlight, I`ll come to thee by the moonlight, though hell should bar the way. He rose upright in the stirrups; he scarce could reach her hand But she loosened her hair i` the casement! His face burnt like a brand As the black cascade of perfume came tumbling over his breast; And he kissed its waves in the moonlight, (Oh, sweet black waves in the moonlight!) Then he tugged at his rein in the moonlight, and galloped away to the west. He did not come at the dawning; he did not come at noon, And out of the tawny sunset, before the rise o` the moon, When the road was a gypsy`s ribbon, looping the purple moor, A red-coat troop came marching, Marching, marching King George`s men came marching, up to the old inn-door. They said no word to the landlord, they drank his ale instead, But they gagged his daughter and bound her to the foot of her narrow bed; Two of them knelt at the casement, with muskets at their side! there was death at every window and hell at one dark window; For Bess could see, through the casement, The road that he would ride. They had tied her up to attention, with many a sniggering jest; They had bound a musket beside her, with the barrel beneath her breast! "now keep good watch!" And they kissed her. She heard the dead man say "Look for me by the moonlight Watch for me by the moonlight I`ll come to thee by the moonlight, though hell should bar the way!" She twisted her hands behind her, but all the knots held good! She writhed her hands till her fingers were wet with sweat or blood! They stretched and strained in the darkness and the hours crawled by like years! Till, now, on the stroke of midnight, Cold, on the stroke of midnight, The tip of one finger touched it! The trigger at least was hers! Tlot-tlot! Had they heard it? The horse-hoofs were ringing clear Tlot-tlot, in the distance! Were they deaf that they did not hear? Down the ribbon of moonlight, over the brow of the hill, The highwayman came riding, Riding, riding! The red-coats looked to their priming! She stood up straight and still! Tlot in the frosty silence! Tlot, in the echoing night! Nearer he came and nearer! Her face was like a light! Her eyes grew wide for a moment! She drew one last deep breath, Then her finger moved in the moonlight, Her musket shattered the moonlight, Shattered her breast in the moonlight and warned him with her death. He turned; he spurred to the west; he did not know she stood bowed, with her head o`er the musket, drenched with her own red blood! Not till the dawn he heard it; his face grew grey to hear How Bess, the landlord`s daughter, The landlord`s black-eyed daughter, Had watched for her love in the moonlight, and died in the darkness there. Back, he spurred like a madman, shrieking a curse to the sky With the white road smoking behind him and his rapier brandished high! Blood-red were the spurs i` the golden noon; wine-red was his velvet coat, when they shot him down on the highway, Down like a dog on the highway, And he lay in his blood on the highway, with the bunch of lace at his throat. Still of a winter`s night, they say, when the wind is in the trees, When the moon is a ghostly galleon, tossed upon the cloudy seas, When the road is a ribbon of moonlight over the purple moor, A highwayman comes riding, Riding, riding, A highwayman comes riding, up to the old inn-door.