Walter De Buck
Walter De Buck - 't vrijen songtekst
Je score:
'k Zong voor 't publiek al menig lied, Waarop eenieder zei, subiet: Hij zoekt langs kant en hoeken, En zijn gezang is juist en waar, En altijd nieuw of 't riekt er naar, 'k Weet niet waar 't hij gaat zoeken, k' Zou elken mensch, Zo is mijn wensch, Nog eens willen verblijden Ben ik een kroet? 'k En weet 't niet goed? Waarop ik weeral zingen moet, 'k Zal zingen over 't vrijen. Wanneer een meid wordt zestien jaar, Van tons af wordt z'al iets gevaar, Van stoppen of van naaien, Al is zij in het huisgezin, Een heks, een echte duivelin, Ne vrijer kan haar paaien. Lest heel galant Kroop zij in 't land, Met hem in de parijen, Haar moeder roef, Kwam met de kloef. Op haren donder was het troef, Gaat tons in 't koren vrijen. Op Carnaval is 't schoon om zien, Hoe jongens dan hun liefde biën, Op straat of in de zalen; Daar noemen zij een meid ne schat, Mijn lieven engel dit of dat, Om 't schaap te overhalen. Zo trok eens Free, Zijn liefste mee, En wijl z'haar liet verlijen, Kwam er ne pin En voor 't begin Vlogen zij 't suikerlootje in, Gaat dan in 't fort gaan vrijen. Ja ieder jaar op de Gentsche feest, Ziet men ook toeren om ter meest, Dan is er ook veel leute, Pier Geiregat van op het Sas Die met een wijf aan 't praten was, Kreeg van zijn vrouw een scheute, En zie zijn wijf, Sprong op heur lijf, En sloeg haar in de keien, Trok haar dan rond, Door slijk en grond, Ja zelfs den hond, beet in heur kont, Ligt dan op straat te vrijen. Ne metser ook ne wijvezot Had een toerjuffer in de mot Op eens kreeg hij zijn kuren. Hoeveel is 't vroeg nu onzen Pier, Een frankske sprak ze met plezier, Als 't niet te lang moet duren. De kater zat, Rap op de kat, En zij ging hem aan 't vlijen En tons verblijd Nam zij afscheid, Maar hij was zijn horloge kwijt, Gaat tons met juffers vrijen. Dus 'k heb hier weeral zonder spot, Getoond hoe 't mansvolk wordt bedot, Met vreugde gaan te rapen: 'k Zeg vrij dat 't vrouwvolk ons verdomd, Waardoor dat men in d'armoe komt, Zij laten ons niet slapen Spreekt gij van niet, Ge zijt ne piet Tons pronkt zij op haar zije, Doet gij uw best Ge krijgt op 't lest, Ne colossale kindernest En frit dan maar kasseien. (c) Tekst: Karel Waeri / Muziek: Walter de Buck