(hij) Hij weet, hij heeft alles meegemaakt
(hij) Hij weet, nu is alles slecht
(hij) Hij weet, vroeger was het beter
(hij) Hij vergeet, wat hij toen heeft gedaan

(hij) Hij vocht, hij heeft alles meegemaakt
(hij) Z'n hemd zit vol, vol met rode vlekken
(hij) Hij heeft gevochten, maar die vlekken zijn geen bloed
(hij) 't Is rode wijn, het jaar is 68

Hij kan het weten, hij heeft het meegemaakt
Hij heeft gevochten, hij was de eerste
Hij kan het weten, toch is hij geen held vandaag
Hij heeft gevochten, proeft nu z'n nederlaag

(hij) Hij at het zoet, nu smaakt alles bitter
(hij) Hij was gezond, nu voelt hij zich ziek
(hij) Hij drinkt nog wijn, verdund met heel wat water
(hij) Van zijn gevecht blijft enkel romantiek

Je kan niet vechten, niet vechten met de tijd
Je kan niet vechten, niet vechten met de tijd
Je kan niet vechten, niet vechten met de tijd
Je kan niet vechten, niet vechten met de tijd
Je kan niet vechten, niet vechten met de tijd
Je kan niet vechten, niet vechten met de tijd
Je kan niet vechten, niet vechten met de tijd
Je kan niet vechten, niet vechten met de tijd