Ja, ja, ik heb er twee. --- Ja, ja, hij heeft er twee.
Ik neem ze altijd mee. --- Hij neemt ze altijd mee.
We dollen met elkaar. --- Ze dollen met elkaar.
Het is m’n flappenpaar --- Het is z’n flappenpaar.

Flap, flap, yoho. Flap, flap, yoho.

‘s Zomers aan het strand,
flappen ze hand in hand.
Doe ik mijn zwembroek aan,
dan krijgen ze ruim baan.

Ze gaan heel ver in zee,
ze zijn niet bang die twee.
Ze brengen schelpen mee,
die doe ik in de thee.

’s Winters op het ijs,
flappen ze eigenwijs.
Ze doen geen schaatsen aan,
ze kunnen blijven staan.

’s Morgens om halllef tien,
dan kun je ze pas zien.
Ze slapen heel lang uit
en eten flappen fruit.

Flap, flap, yoho. Flap, flap, yoho.