En er waren twee gezusters,
d'een was arm en de andere was rijk. (bis)

En de arme ging bij de rijke
om te vragen een stuk droog brood. (bis)

En dat wordt er haar geweigerd
en de vrouw ging weer naar huis. (bis)

Als de man kwam thuis uit de kerke,
hij en meende te snijden van 't brood. (bis)

Hij en vond niets dan harde stenen,
en dat mesken als bloed zo rood. (bis)

Vrouw, aan wie hebt g'uw brood geweigerd?
Aan mijn arme zus Alein (bis)

En het broodje lag in haar schootje,
en het mesken al in haar hand. (bis)

En daarmee ging ze naar haar zuster
en ze klopte al op de deur. (bis)

Gaat maar aan, gij rijke vrekke,
ik heb er uw brood niet vandoen. (bis)

Alle vijf mijn kinderen zijn dood,
van de hongersnood zijn ze dood!
En ze leven van 't hemels brood.



Opgetekend te Dworp