D’r zat een koe in de kantien (de kantien)
Zoiets had ik nog nooit gezien (nooit gezien)
En ze loeide doe me een plezier
En geef me nog een pintje bier
Helaas daar zat een ouwe bok (ouwe bok)
Die riep: ik hou wel van een slok (van een slok)
Dus de waard die toch net bezig was
Die tapte hem een stevig glas

En het bokkie dat zei ééé
En het koetje dat zie mhoe
Want de bok zat aan de billen van de koe
En het geitje dat riep mhéé
En de stier die brulde boe
Want de bok zat aan de billen van de koe

De koe, haar man een kwaaie stier (kwaaie stier)
Kwam binnen en riep wat is dat hier (wat is dat hier)
En de bok z’n vrouw een leuke geit
Dronk zeven pinten leeg van nijd
Toen riep dat geitje tot de stier (tot de stier)
Zeg luister nou eens even hier (even hier)
Joux vrouw die laat zich kussen door mijn man
Daar kunnen wij toch zeker ook wat van

En het bokkie dat zei mhéé
En het koetje dat zie mhoe
Want de bok zat aan de billen van de koe
En het geitje dat riep mhéé
En de stier die brulde boe
Want de bok zat aan de billen van de koe

En ja u dacht het zeker wel (zeker wel)
Op het toppunt van dat overspel (overspel)
Had de stier het geitje op z’n schoot
Terwijl de bok het koetje in z’n armen sloot
Dat hele vreemde beestenspul (beestenspul)
Dat was natuurlijk flauwekul (flauwekul)
Want ik zat de lang in de kantien
En daardoor ging ik beestjes zien

En het bokkie dat zei mhéé
En het koetje dat zie mhoe
Want de bok zat aan de billen van de koe
En het geitje dat riep mhéé
En de stier die brulde boe
Want de bok zat aan de billen van de koe

En het bokkie dat zei mhéé
En het koetje dat zie mhoe
Want de bok zat aan de billen van de koe
En het geitje dat riep mhéé
En de stier die brulde boe
Want de bok zat aan de billen van de koe