Raden, raden, wiede-wiede-waden,
rijmen, rijmen, wiede-wiede wijmen,
denken, denken, wiede-wiede-wenken.
Wie het antwoord weet, die zegt dat hij het weet.

Een koning woont in een… kasteel.
In de schouwburg daar speelt men… toneel.
De zee is van… water.
De poes heeft een… kater.
Een brok heb je soms in je… keel.

In de zomer gaan wij naar het… strand.
We bouwen kastelen van… zand.
Ik zag eens twee… beren
een boterham… smeren.
Dat feit werd vermeld in de… krant.

Raden, raden, wiede-wiede-waden,
rijmen, rijmen, wiede-wiede wijmen,
denken, denken, wiede-wiede-wenken.
Wie het antwoord weet, die zegt dat hij het weet.

Wie ziek is die gaat naar zijn… bed.
Een visser vangt vis in een… net.
De vis zit in… gaten.
In de vis zitten… graten.
Vier musici zijn een… kwartet.

Een Amerikaan is een… yank.
Een cadeautje dat is een… geschenk.
In mei is het… lente.
Wie rijk is, geeft… centen.
Een tijger die zit in een… tank.

Raden, raden, wiede-wiede-waden,
rijmen, rijmen, wiede-wiede wijmen,
denken, denken, wiede-wiede-wenken.
Wie het antwoord weet, die zegt dat hij het weet.

Een schipper die vaart met een… boot.
Een mens zonder kleren is… bloot.
We zetten de… wekker.
Het taartje was… lekker.
De kleur van de liefde is… rood.

Als het regent dan worden we… nat.
Wat voorbij is, dat heb je… gehad.
In bed kun je… slapen,
maar eerst tel je… schapen.
Een geweldig groot dorp is een… stad.


Raden, raden, wiede-wiede-waden,
rijmen, rijmen, wiede-wiede wijmen,
denken, denken, wiede-wiede-wenken.
Wie het antwoord weet, die zegt dat hij het weet.

Wie weg wil gaan, die poetst de… plaat.
En wie zich verslaapt, is te… laat.
Die moet zich wel… haasten,
anders is hij de… laatste.
Het is slordig, de laatste, maar het… gaat.

Een aap die komt soms uit de… mouw
en de Donau bij Wenen is… blauw.
Blauw zijn ook de… ogen,
die nimmer be… drogen.
Dat rijmt wel, maar het is reuze… flauw.

Raden, raden, wiede-wiede-waden,
rijmen, rijmen, wiede-wiede wijmen,
denken, denken, wiede-wiede-wenken.
Wie het antwoord weet, die zegt dat hij het weet.