Urbanus
Urbanus - De legende lyrics
Your rating:
Een vader door zorgen en wanhoop gekraakt, stapt naakt voor zijn paard door de sneeuw. Zijn kindje doodziek op de rug van het paard, het rilt van de koorts en het schreeuwt. Aan een oude legende grijpt hij zich vast, hij zoekt vóór de dag en de douw, naar wilde bloemen in het ijswitte gras, vóór zijn lijf het begeeft van de kou. Als hij tot het uiterst zijn grenzen verlegd en de bloemen die hij nu nog vindt, tot een mooie krans om haar hoofdje vlecht, dan geneest wis en zeker zijn kind. Na uren van zoeken ten einde raad, lag een korenbloem vlak aan zijn voet. Hij reeg ze aan een zijden draad en ging verder zijn lot tegemoet. Hij vond nog een klaproos en een akkerviooltje, een krokus en een ridderspoor, een vergeet-me-nietje, een bosanemoontje, toen moest hij weer verder door. Hij strompelde door de sneeuwwitte hel, verdwaald en verblind in het rond. Zijn voeten bevroren, hij ademde fel, geen bloem die hij nu nog vond. Midden op het ijs van de waterpoel, lag een rode vurige roos. Hij kroop er naartoe met een bang voorgevoel, maar zijn kind was waar hij voor koos. Toen kraakte het ijs en met de roos in zijn hand, zakte hij weg in het slijk. En diep onder water trok hij zich naar de kant en stak de roos omhoog door het ijs. Ver daar vandaan staat een vrouw op de brug, ze wacht op haar man en haar kind. Doodongeduldig en doodongerust, trotseert ze de snijdende wind. Daar aan den einder verscheen toen het paard, het meisje omklemde zijn nek. Ze droeg de krans die haar pa had vergaard en het paard had de roos in zijn bek. De moeder haast van haar zinnen beroofd, stak de roos op de bloemenkroon en schoof ze voorzichtig op haar dochtertjes hoofd en veegde haar wangetjes schoon. De koorts verdween en het kind kreeg weer kleur, het wonder was werkelijk geschied. Het meisje kon lachen, maar de vrouw was verscheurd, ze wacht, maar haar man die komt niet. Toen werden haar zonen het veld in gestuurd, om naar hem op zoek te gaan. Het ijzelde wreed en de wind raasde guur, helblauw was het licht van de maan. Een dikke laag sneeuw bedekte de sporen, geen ziel in de wijdse vallei. Het gat in de poel was weer dichtgevroren en de zonen liepen voorbij.