De wilden wonen in het wild.
De schildpad woont in zijn hard schild,
hijzelf is week.
De boer woont op het boerenland.
De yup woont in een grachtenpand
vol hypotheek.

De vogel woont in het hoge nest.
De mol bevalt het nog het best
onder de grond.
De rups woont liever in de heg.
En de chauffeur woont op de weg,
de wereld rond.

De adelaar woont op een klip.
De stoere schipper op een schip,
zijn vlag in top.
Alleen de kleine pandabeer
heeft helemaal geen woning meer:
hij at hem op!