Ik wil een klein winkeltje net op de hoek,
bulkend van babbelaars, propvol met koek.
Blikken dozen met tumtum, zuurstokken, chocola, 
klapkauwgom, butterscotch,
grote dikke brokken pindarots.

Een plank met zandgebak, één crème au beurre,
één voor de knabbelaars, zoute droppies bij de deur.
Toffees in de glazen stolp, stukken noga, krentenkoek
op een rijtje in het winkeltje, 
het winkeltje dat ik zoek.
 
En alle schoffies uit de hele wijk
hollen met hun kleffe spekkie.
‘Alles op zijn eigen plekkie,’
zei mijn moe – ze had gelijk.
Toffees binnen handbereik,
toverballen op het schappie.
Lange vingers pak ik met mijn trappie,
Kijk, ik heb ook… kijk!

Ik wil een klein winkeltje, één grote ruit
en alle babbelaars knus op een kluit.
Blikken dozen met tumtum, zuurstokken, chocola,
klapkauwgom, butterscotch,
grote dikke brokken pindarots.
 
Sprits en mariaatjes, crunch, crunch, crunch, crunch.
En voor de knabbelaars hazelrepen bij de lunch.
Toffees in een glazen stolp, stukken noga, krentenkoek
op een rijtje in het winkeltje, 
het winkeltje dat ik zoek.
 
In gouden letters buiten op de ruit:
‘Geesje Zoet - In Snoep en Lekkers’.
Honingkoek en crispe crackers,
boterkoekjes en beschuit.
Tussen mars en marsepein
zachte tumpies uit de stopfles,
Zaanse koek en Haagse hopjes
en een lolly voor de lijn.
 
In een klein winkeltje net op een hoek,
bulkend van babbelaars, propvol met koek.
Toffees in een glazen stolp, stukken noga, krentenkoek
op een rijtje in het winkeltje, 
het winkeltje dat ik zoek.